Julián wordt wel eens de eerste vrouwvriendelijke tango, genoemd, wat ik wel wat sterk uitgedruk vind, maar ik snap het wel. Het was ook de eerste tango waarvoor Edgardo Donato de muziek schreef. Dat moet geweest zijn in of kort na 1922. Hij werkte toen in Montevideo en had daar in 1922 zijn eerste muziekstukken geschreven. Ze waren opgedragen aan een vriend, de drummer Julian Gonzalez, met wie hij regelmatig tot in de kleine uurtjes doorzakte in de kroegen van Montevideo. Aan deze Julián zou het gedicht zijn titel ontlenen. Verder weten van die Julián niet veel, behalve dat hij een ‘felle, donkere man’ was en dat hij een zeer onstuimige relatie heeft gehad met een van de meisjes die werkte in de nachtclub waar hij optrad.
Misschien dat de inhoud van het gedicht betrekking heeft op deze, blijkbaar stukgelopen, relatie.
De jonggestorven dichter en journalist José Luis Panizza, van wie overigens slechts drie tango’s bekend zijn, behoorde blijkbaar ook tot het kringetje van deze vrolijke stappers en kende in ieder geval ook Julián Gonzalez. Ook van Panizza weten we niet zoveel. Hij publiceerde in zijn jonge jaren enkele gedichten in het poëzietijdschrift El Fogón en maakte in 1927 zelf een einde aan aan zijn leven.
Julián gaat over liefdesverdriet. In de tangoliteratuur, onder meer bij Horacio Salas, lees je vaak dat dit een van de eerste tango’s is die werd geschreven over een vrouw die door de man verlaten is. Dat verhaal past ook wel bij de schaarse beschrijvingen die we hebben van de extroverte Julián Gonzalez die bekend stond als een womanizer. In het gedicht wordt vanuit een vrouwelijk perspectief gekeken naar de situatie waarin een minnaar is gaan lopen. Voor het vroeg 20ste-eeuwse Argentinië was dat best opmerkelijk en in die context is het te begrijpen dat men vindt dat deze tango meer dan andere voorbeelden (zoals Margot) recht doet aan wat vrouwen voelen wanneer ze in de steek zijn gelaten.
Dat was voor die tijd bijzonder: meestal was het de man die, emotioneel berooid, achterbleef en vervolgens in wrok en vol gekrenkte trots tot hoofdfiguur werd van gedichten waarin zijn droeve lot breed werd uitgemeten ten detrimente van zijn 'hardvochtige' (ex)vriendin die immers nooit had willen deugen.
Donato tond nog maar aan het begin van zijn loopbaan en hij wist niet zo gauw waar hij met zijn tango heen moest om die gepubliceerd te krijgen. In eerste instantie ging hij er mee naar Rosita Quiroga die in 1923 haar eerste album had uitgebracht en snel bekendheid kreeg. Zij had er echter niet zo’n zin in en deed aanvankelijk niks met het lied. Daarom gaf Donato het werk uit in eigen beheer.
Iris Marga zong het in 1923 in Teatro Maipo in Buenos Aires als onderdeel van een revue. Het succes ervan was voor Rosita de reden om nog eens opnieuw naar het lied te kijken. Blijkbaar beviel het toen wel want zij maakte er tussen 1926 en 1928 enkele opnamen van. Uit de versiegeschiedenis van deze tango blijkt dat het vooral vrouwen zijn die hem hebben gezongen, wat ook het beste bij de tekst past. Behalve Iris Marga en Rosita Quiroga waren dat Libertad Lamarque, Nina Miranda, Blanca Mooney en Josefina en Lucrecia Evans.
De link boven aan deze pagina is verbonden met de versie van Quiroga, omdat die de volledige tekst zingt; het is bovendien een van de oudste opnamen. Muzikaal sterker is een latere versie van Libertad Lamarque waarnaar je hieronder een link vindt.